Heb ik je pijn gedaan
“Heb ik je pijn gedaan”, vroeg ze.
Terwijl ik haar onafgebroken aankeek overmande me het gevoel dat ik haar tot last was.
Ik nam haar hoofd in m’n handen, zoals grootmoeders met hun kleinkinderen vroeger deden, om
een ‘ga maar’-kus op hun voorhoofd te drukken, en dook met mijn blik diep in haar ogen. Ik kon
onmiddellijk haar tranen voelen, diep in m’n buik.
Als een bijtend zuur irriteerden ze m’n maagwand, maakten ze me ziek.
Ik twijfelde of ik zou toegeven haar van een doekje te bedienen, ofdat ik hard zou zijn voor
mezelf en het haar diep zou laten voelen.
Ik koos voor het laatste en dwong haar tranen langs haar neus en mondhoek naar haar kin te
vloeien, daar op te hopen tot ze de kracht hadden om op mijn huid weer uiteen te spatten. De
warme zoute vloeistof was als kokend water, die alle huidcellen die ze bedekken kon met hete
nagels verschroeide.
Het brandde helemaal door tot in de kern van mijn zijn. Ik werd door het heetste vuur verteerd.
Maar nog gaf ik niet toe. Ik vroeg haar of ze me kon voelen, en weer verliet een traan haar
ooghoek. Ze snikte. Nog steeds hingen onze blikken aan elkaar.
‘Ze gaat eraan kapot’, hoorde ik een stemmetje zeggen.
Meteen een tweede: ‘Let her be ! She hurt me damn hard !’
Ik verbrak de betovering onmiddellijk en vluchtte in haar armen,
sloot m’n ogen.
Donkerte zou me redden.
*
Het was een heldere ochtend. Door de smalle opening in het plafond stroomde het licht de kamer
binnen. Ik kreunde zachtjes, probeerde recht te komen. Toen pas merkte ik dat ik niet alleen was.
Een ander lichaam dan het mijne belemmerde me.
Ik schrok recht, trachtte me te herinneren wie ik was, waar ik was en met wie in godsnaam. Maar
dat duistere ogenblik was slechts een kort leven beschoren. Ik herinnerde me gisteren, en de
vaagheid sloop stilletjes weg.
Ik poogde de verheldering nog tegen te gaan, wat natuurlijk niet lukte. Ik voelde hoe de intense
pijn zich weer aan m’n luchtpijp vasthechtte, me verstikte.
Nu werd ook zij wakker. Ik moest me inhouden haar niet recht in de ogen te kijken.
Het zou me te veel pijn doen.
*
Het hele gebeuren leek wel een vicieuze cirkel. Steeds opnieuw en opnieuw dat kwellende leed.
Was het nu lichamelijk geweest, dan had ik eraan kunnen wennen. Maar nee, het steeds
weerkeren kleurde mijn dagen, mijn uren, ja zelfs minuten. Van elk onbewaakt moment, hoe
miniem ook, maakte het beest gebruik om mijn verweerde ziel nog verder af te breken. Het greep
zich vast aan alle wegen waarlangs ik me mogelijk zou kunnen uiten. Het nestelde zich in het
diepste van mijn wezen, als een teek, en vrat zich een weg naar mijn ondergang.
Om kort te zijn: het deed verdomd veel PIJN.
*
Ze stond van het bed op en liep naar het kraantje, waar ze met luide pletsen zo min mogelijk koud
water in haar kraag trachtte te laten lopen.
“Gaat het ?” klonk haar schorre stem.
Ze had nog lang stilletjes liggen huilen, nadat ik met m’n hoofd op haar schoot in slaap gedommeld
was.
Ik wou niet schijnheilig doen, ik haat het trouwens wanneer mensen maskers dragen, en ik kon
geen ander antwoord bedenken dan: ‘Alles is anders nu.’
Haar ogen keken bang in de spiegel naar mijn reflectie. Ik ontweek ze, wetend wat ze met me
konden doen.
Haar huid was bleek, met de zonnestralen er zo recht op. Door het smalle dakraam sijpelden ze
binnen, braken ze de doffe sfeer, de ijle lucht. Ik opende het kleine venstertje, de enige natuurlijke
licht- en luchtbron in de kamer, en stak de vele kaarsen aan.
“Kan ik helpen ?”
Het was net of ze het laatste restje zuurstof uit haar longen perste, zo klonk het alleszins.
Ik knikte nee.
Sloot me volledig voor haar af.
Terwijl ik m’n jas aantrok vertelde ik haar zo bars mogelijk dat ik les had en die absoluut niet kon
missen. Ze vroeg me mee te mogen.
Ik raapte al mijn moed samen en keek haar met een koele blik aan. Ik denk dat ze de boodschap
wel begreep; ze gooide zich op het bed. Haar bruine haren bedekten haar ganse gezicht.
Ik wende m’n blik af en stapte de gang op, voor de eerste keer zonder de deur te sluiten.
Ze zou toch blijven. Waar kon ze anders naartoe ?
Schuld zou haar immers overal volgen.
*
Hij was weg.
Liet me alleen.
Alleen met mijn gedachten.
Alleen met mijn pijn. M’n schuld.
Alle energie trok weg. Moest me niet meer. Slechts moedeloosheid bleef om me gezelschap te
houden. Om me met de neus op de feiten te drukken.
Het bloederige beeld achtervolgde me, zowel voor als achter m’n ogen.
Het kroop van tussen de lakens uit, en drong mijn wezen binnen zoals enkel Azazel kunnen zou.
Gekweld stond ik recht. Alles duizelde.
Even later bulderde de Requiem van Mozart door het hele huis.
Door de hele straat.
Daarna
was alles zwart.
*
Het was echt wel een vreemde droom.
Ik zat achter een raam. M’n handen en neus ertegen gedrukt.
Buiten was alles wit. Té wit.
Net of de hele wereld net gewassen was. Met Dash of zo.
Het gras was wit. De bomen waren wit. Ik zag een vogeltje witte bessen eten.
Het kleine wezentje had precies dezelfde niet-kleur als zijn hele omgeving.
Toen pas drong het tot me door.
Ik keek naar m’n voeten op het witte tapijt.
Wit.
Oh nee…
M’n geruite nachthemd.
Wit.
Alles…
Alles.
Wit.
Het onwezenlijke drong zich aan me op en ik besefte wat er gaande was. Het diende zich aan in
de vorm van een zin die zich steeds maar bleef herhalen in m’n hoofd. Dreun dreun.
“Alles is Onschuld nu. Onwetendheid. In deze wereld bestaat geen schuld. Iedereen Alles in zijn
eigen kleine wereldje. Huisje Boompje Beestje.
Huisje Boompje Beestje Huisje Boompje Beestje Huisje Boompje Beestje.”
*
De les was saai. Doodsaai. De prof was de hele tijd bezig geweest over de historiek der
opvoedkunde. Tijdens de pauze was ik te lang buiten blijven zitten, voor me uitstarend, de ene
sigaret na de andere rokend, zonder er al te veel aan te zuigen.
Toen ik weer opkeek was iedereen weg en ik vroeg me af waar de tijd heen was.
Die wijzers tikken maar voort, maar waar gaat de tijd die ze verorberen heen ?
Ik moet lang naar het antwoord aan het zoeken geweest zijn, want ik werd verstoord door de
massa studenten die kotwaards keerden.
Weer die vraag: ‘Waar is de tijd heen ?’
Ik besloot de rest te volgen en haalde mijn zak in de aula.
Buiten was het koud. De gure noorderwind trachtte alles op zijn pad omver te werpen.
Ik beelde me in dat hij m’n zorgen wegwaste, me zuiverde.
Het resultaat daarvan waren tranen.
Hun zout brandde op m’n wangen.
*
Ik werd wakker met een onguur gevoel in m’n maag, dat er overduidelijk op wees dat er iets mis
was. Ik stond op en liep tot bij het kraantje om me een beetje te verfrissen.
Toen zag ik het in de spiegel. De hele streek rond m’n neus en mond.
Rood.
Bloedrood.
Hoe kon ik mezelf nu verwonden in m’n slaap?
Eerst al dat witte, en nu dit ?
Deze en tientallen andere vragen drongen m’n hoofd binnen, verwarden me en vervlogen weer.
Ik vermoedde wat er gebeuren stond en besefte dat het niet in mijn handen lag,
dat ik er niets aan kon doen.
Het immense gevoel van machteloosheid overweldigde me, dwong me op m’n knieën.
Leegte.
Leegte.
Voor ik mezelf helemaal voelde wegdraaien, schreef ik met het rood op de spiegel.
Het moet best grappig geweest zijn. Hoe ik daar lag te draaien met m’n hoofd, met m’n neus
tegen het glas.
Hà.
*
Ik denk dat ik verwachtte dat ze me voor de deur opwachten zou. Het was niet zo, en ik gokte
dan maar op het kleine tafeltje in de gang. (Daar stond immers een asse-potje.)
Ook niets.
In die enkele luttele seconden tussen dat tafeltje en de deur bezochten meer gedachten m’n
angsten dan in de laatste 24 uur.
En dat was veel. Immens veel.
“Oh god”, zei ik luidop voor ik zachtjes klopte, de deur openzwaaide.
Ik had het kunnen weten. Ik had de wetenschap in me.
Had er enkel aandacht aan moeten schenken. Maar nee.
Ik zal nooit vergeten hoe ze daar lag. Half onderuitgezakt op haar knieën, met haar hoofdje tegen
de onderkant van de spiegel. Haar ogen open, glanzend van haar laatste tranen, op de spiegel
gericht.
Naast haar neus: ‘ ik wiL NiE ’
Rode letters.
Dode letters.
Ik heb haar op het bed gelegd en ben weggegaan. Ook ditmaal zonder de deur te sluiten.
Ze zou toch blijven. Waar kon ze anders naartoe ?
Dood zou haar immers overal volgen.
Tijgertje